
De hond en de biefstuk
Ik heb met mijn band Trammeland jarenlang voor volle zalen gestaan. Mensen die crowdsurfen op opblaasbare ketchupflessen, polonaises van 300 meter lang, een dorp dat zich collectief in het rood hulde voor De Jozef in Rosso. Geen grote ambities, wel groot feest.
Behalve dan op Hemelvaartsdag, toen we tegelijk speelden met het 3e Klaphekfestival en er niemand kwam. Of op dat bedrijfsfeest, waar we begonnen te spelen precies toen het hoofdgerecht werd opgediend. Joop zette in met Ode aan de Bap, terwijl een oudere man zijn biefstuk in het verkeerde keelgat werkte. De zaal werd stil, maar niet omdat ze ons indrukwekkend vonden. Onze muziek is niet geschikt voor eters. Wel voor drinkers. En voor mensen die op tafel willen staan met een klapstoel boven hun hoofd.
En dan was er dat optreden in de Beemster. Twee pleinen, twee podia, nul mensen. Michel de Haan beet het spits af. Hij had de avond ervoor nog gezongen tussen de pallets gips op een stukadoorsfeest, waar het publiek tijdens de toegift met elkaar op de vuist ging. Hij vertelde het backstage, met glazige ogen. Wij huilden van het lachen.
Enfin, wij moesten daarna het tweede plein doen. Net toen we wilden inzetten, brak het noodweer los. Geen gewone bui, maar een Bijbelse wolkbreuk met bliksem, gierende wind en regen zo dicht dat je het publiek niet meer kon onderscheiden van de lucht. Wat er nog aan mensen stond, loste op in blinde paniek. Behalve een vastgebonden hond. We speelden voor een natgeregende fiets en een bordercollie die smachtend naar de deur van een café keek. Zijn baasje zat binnen, veilig, aan het schuilen met een jonge jenever. De hond keek ons aan alsof hij ons haatte. Ik begreep hem.
We hebben mooie tijden gehad. Kermissen waar het publiek tot aan de haven stonden. Mannenochtenden die eindigden in groepsknuffels en huilbuien. Maar vraag me nu naar de beelden die zijn blijven kleven, en ik zie het gezicht van die man die bijna stikte in zijn biefstuk. En die hond, die regen, die blik.
Je leert een zaal pas echt kennen als niemand klapt.