
Hotdogs en wereldrecords
Ik zat naar het WK atletiek te kijken en zag een man met een stok. Hij rende, hij plantte die stok in de grond en vloog door de lucht alsof het de normaalste zaak van de wereld was. Zes meter hoog, hup, eroverheen. Alsof de zwaartekracht tijdelijk was afgeschaft.
En toen dacht ik aan iets wat ik ooit online las. Jaren geleden. Iemand stelde voor om bij elk onderdeel een willekeurig persoon uit het publiek mee te laten doen. Als referentiepunt. Een normaal mens naast de superatleten. Ik vond dat toen al geniaal. En nu weer.
Want wij weten het niet. Wij zitten thuis op de bank, met chips, en kijken naar iemand die met een stok over een dubbeldekker heen springt. En dan zeggen we: dat kan ik ook.
Jessica Schilder stoot een kogel ruim twintig meter ver. Twintig meter en 29 centimeter. Goud op het WK. En dan staat er ergens een gozer in een korte broek. Biertje in zijn hand. Sjekkie in zijn mondhoek. Die denkt: dat kan ik beter. Vervolgens gooit hij op een buurtfeest de kogel vijf meter ver. De bal rolt treurig richting de speeltuin. Jessica heeft er weer een fan bij.
Ik wil dat die gozer, die net een hotdog staat weg te werken op de tribune, naast Usain Bolt moet starten op de honderd meter. Even vijf minuten rekken op het grasveld, beetje zwaaien met de armen, en dan vlammen in zijn spijkerbroek. Tegen de tijd dat hij de finish haalt, zit Bolt al gedoucht in de kleedkamer met zijn moeder te bellen.
We zijn eraan gewend geraakt. Aan mensen die vliegen. Aan lichamen die dingen doen waar geen enkel lichaam voor bedoeld is. Op tv ziet het er allemaal zo normaal uit. Tot je er iemand naast zet die normaal ís. Dan zie je het verschil ineens haarscherp.
Het zou verplicht moeten worden: voor elke gouden medaille één dappere vrijwilliger. Niet voor de eer, maar voor de relativering.
En een EHBO-team. Voor de zekerheid.