
Klaas, een peutertent en Schwarzenegger
Je wordt wakker. Tenminste, dat probeer je. Je ligt trillend in een tent die ruikt naar een zieke wasbeer. Je steekt je hoofd door de rits. Boem – meteen een Heineken tegen je slaap. Een vriend lacht. Fris. Klapstoeltje. Tupperware met jonkoes op schoot.
Eerst tandenpoetsen, dan een flip met pindakaas. Dan dat bier maar open. En dan ben je er weer. De dag van sterke verhalen, stomende Dixi’s, halfwarme hamburgers en huilen van het lachen om dingen die je de volgende dag weer vergeten bent.
Jarenlang vond ik het schitterend, dat rockersbestaan. Slapen op een lek luchtbed op een veld vol molshopen waar vorige week nog koeien op overleden zijn. Maar ergens onderweg begon ik zachte kussens en warme croissants belangrijker te vinden dan de line-up van Werchter.
En toch, als het festivalseizoen begint, zie ik het allemaal weer voor me. Vooral Werchter 2008. Legendarisch jaar. Volendam was dat jaar goed vertegenwoordigd. Wij kwamen met een samengeraapt gezelschap: een mix van mijn vaste vrienden, aangevuld met een paar heren uit de vriendengroep van de broer van een makker. Eén daarvan heette Klaas. Let op die naam. Die komt terug.
We sloegen ons kamp op onder een zon die alles deed smelten behalve de viskisten vol bier. Overal om me heen vlogen tentjes door de lucht. Je zag dat ze dit thuis al tot in de perfectie hadden geoefend: één zwier, de zwaartekracht deed de rest, en nog geen vijf minuten later zaten ze alweer aan hun derde blikje. Bij mij ging het anders.
Mijn vader had nog wel een tent voor me liggen, zei hij thuis. Wat hij er niet bij vertelde, was dat het een erfstuk was. Vermoedelijk had zijn bap er ergens halverwege de 19e eeuw voor het laatst in gekampeerd. Natuurlijk had ik hem niet van tevoren uitgepakt. Dat hoorde bij mijn leeftijd: geen voorbereiding, wel overmoed. Een vouwbare martelkamer. Een smalle driehoek waar je alleen in kon liggen als je bereid was je wervelkolom strategisch om twee tentstokken heen te vouwen. Maar goed, ik paste er wel in.
Klaas had het net iets minder goed geregeld. Vol bravoure slingerde hij zijn gloednieuwe tent de lucht in, met het zelfvertrouwen van een huiskat die zich uitrekt in de zon, midden op je NIVO’tje. De tent landde. Klaas keek. Klaas schrok. Wat hij had meegenomen bleek een formaatje peutertent. Een miniversie van een echte tent. ,,Wat zouden jullie doen, jongens?” vroeg hij. ,,Je hoofd of je benen uit de tent?” De meningen liepen uiteen, maar Klaas nam een beslissing: hoofd eruit. Kussen in het gras. Rits tot aan de nek. Zijn gevoel voor controle keerde langzaam terug.
Die nacht liepen we terug naar onze nederzetting. Klaas lag al te slapen, buiten beeld, hoofd vredig op z’n kussen. Ik vond mijn eigen tent niet meteen terug en struikelde over iets hards. ‘Oughfff,’ zei dat iets. Ik was op Klaas z’n hoofd gaan staan. Met m’n modderige schoenen. Geen fijne ontwaking.
De volgende ochtend verloor Klaas een weddenschap. De straf: de hele dag praten als Arnold Schwarzenegger. We verwachtten iets knulligs. Een paar halfbakken pogingen, misschien een onverstaanbaar ‘get to da choppaaah.’ Maar Klaas verraste. Hij omarmde zijn rol. Alsof de Oostenrijker in hem al jaren had gewacht op dit moment. ‘I’ll be baahck,’ riep hij elke keer als het zijn beurt was om bier te halen. En natuurlijk gingen we mee. Niet om te helpen, maar om te horen hoe hij met een belachelijk geloofwaardige bodybuilderstem ‘twelve be-ahhrr’ bestelde aan de bar.
De volgende ochtend ontdekten we dat Klaas ook een onverklaarbare obsessie had voor Scatman John. Het rustgevende Scatman (Ski ba bop ba dop bop) zette hij op repeat. Na een paar uur kwamen er drie festivalgangers uit Nibbixwoud verhaal halen. Geestelijk gebroken door het aanhoudende gejengel. Eén van hen begon een zin, maar Klaas was hem voor. Hij ging staan om bloedserieus uit te leggen: ,,Wij komen uit Volendam. Scatman John is daar vorige week ontdekt.” Ze zwegen. Vol ongeloof. Klaas maakte van het moment gebruik om Scatman’s World op te zetten – een vergeten tweede hit die Scatman John zelf waarschijnlijk ook al kwijt was. Sindsdien denken ze in Nibbixwoud dat Volendam een jaar of tien achterloopt op de rest van de wereld.
Ik weet niet precies wanneer het gestopt is. Dat ik liever een ontbijt met verse sap had dan een warm blik bier om zeven uur ’s ochtends. Dat mijn rug belangrijker werd dan de headliner. Dat ik bij het woord ‘camping’ eerst denk aan muggen, spierpijn en een wegwaaiende partytent.
Maar elk jaar, als het festivalseizoen begint en de eerste Instastories met modder en moshpits voorbij komen, voel ik het toch weer even kriebelen. Dan denk ik aan Klaas. Aan zijn hoofd in het gras. Aan Scatman John op repeat. Aan twaalf be-aaarrrh aan de bar.
En dan denk ik: misschien. Ooit. Nog één keer. Als de kinderen groot zijn. Als mijn rug het nog aankan. Als ik de moed weer vind om een tent uit zijn hoes te wurmen. Dan gooi ook ik hem de lucht in. En vertrouw ik erop dat de zwaartekracht de rest doet.